De doorbraak van 3D-printing (additive manufacturing) als productietechniek voor reservedelen zal nog even uitblijven. Dit is de hoofdconclusie uit het project ‘3D-printing voor de wisselstukkenlogistiek’ van het Vlaams Instituut voor de Logistiek (VIL).
Het VIL startte in maart 2014 samen met dertien verladers en logistieke dienstverleners een project op om het belang van 3D-printing te onderzoeken voor de logistiek van reservedelen. Conclusie van het onderzoek: de mogelijkheid om met 3D- printing reservedelen aan te maken bestaat, maar de kostprijs, snelheid van printen, beschikbare materialen en de printkwaliteit zorgen er vaak voor dat het niet rendabel is.
Een rapport van McKinsey voorspelt dat, tegen het jaar 2025, 30% tot 50% van onderdelen en reservedelen geproduceerd zal worden door 3D-printers, met een kostenbesparing van 40% tot 55% ten opzichte van niet-geprinte producten. Dit zou ongetwijfeld een grote impact hebben op meerdere processen in de logistieke keten. Het VIL onderzoek geeft echter aan dat er dan in tien jaar nog heel wat moet veranderen. Het aandeel dat in aanmerking komt voor 3D-printing is met minder dan 1% marginaal.
Voor het merendeel van de onderdelen is overgaan op 3D-printing niet rendabel. Potentieel kan wel gevonden worden bij nauwelijks gebruikte reservedelen (minder opslagruimte, transportkosten en kapitaalbeslag), wanneer de mal (of matrijs) of leverancier niet meer bestaat of bij lange levertermijnen van een cruciaal onderdeel. Het VIL ontwikkelde een selectietool die bedrijven moet helpen onderdelen te selecteren die voldoen aan de criteria om economisch rendabel printen mogelijk te maken.
Het project ging van start in maart 2014, samen met een groep van dertien verladers en logistieke dienstverleners: Atlas Copco, BASF, bpost, Carglass, DHL Global Mail, Eriks+Baudoin, Facil, GC Europe, H.Essers, SDV Belgium, Siemens, Van Hool en Volvo Group Logistics Services.